Dixit Dominus
Toen Claudio Monteverdi in 1601
werd aangesteld als maestro di cappella van de hofkapel van hertog Vincenzo
Gonzaga van Mantua, was hij daar al een jaar of tien in dienst. Zijn naam als
componist was gevestigd maar dat betekende niet dat hij geen kritiek te
verduren kreeg. In 1600 publiceerde Giovanni Artusi een artikel waarin hij
Monteverdi aanviel op overtredingen tegen de compositieregels waaronder het
ongeoorloofde gebruik van dissonanten. Monteverdi verdedigde zich door te
verklaren dat er sprake is van twee verschillende stijlen: de prima prattica,
de oude polyfone stijl waarbij de verschillende stemmen hun teksten door elkaar
heen zingen en de seconda prattica, gekenmerkt door het ‘recitar cantando’, het
verstaanbaar sprekend zingen, waarbij dus de tekst voorop staat. Deze laatste
stijl was een voorwaarde voor een nieuwe muziekvorm waaraan Monteverdi zelf
belangrijke bijdragen leverde: de opera.
Helaas stonden zijn jaren als maestro di cappella in Mantua niet onder een gunstig gesternte: in 1607 overleed zijn vrouw Claudia, het jaar daarop zijn geliefde leerlinge en zangeres Caterina Martinelli die de hoofdrol in zijn opera ‘Arianna’ had moeten vertolken. Daarbij kwam nog de gespannen verhouding tot zijn werkgever, die zijn financiële verplichtingen niet nakwam. Reden genoeg voor Monteverdi om Mantua de rug te willen toekeren en op zoek te gaan naar een nieuwe werkkring. De bundel die hij in 1610 publiceerde moet in dit licht worden gezien: hij omvat een zesstemmige mis in de oude polyfone stijl en ook de Mariavespers waarin Monteverdi zijn nieuwe stijl toepaste op de kerkmuziek, zij het minder rigoureus. Op deze wijze liet hij zien dat hij een veelzijdig componist was en dat hij in staat was om te voldoen aan de eisen van zowel conservatieve als progressieve opdrachtgevers. Uit het feit dat Monteverdi de bundel opdroeg aan paus Paulus V mogen we afleiden dat dit in feite een sollicitatie was naar een aanstelling aan de pauselijke kapel. Die aanstelling kreeg Monteverdi niet, maar de bundel werd wel opgemerkt in de stad waar hij werd gedrukt: Venetië. Toen daar in 1612 de maestro di cappella van de San Marcokerk overleed, werd Monteverdi uitgenodigd voor een proefspel. Unaniem werd besloten hem de post te geven en voor de rest van zijn leven was hij maestro di cappella in Venetië. Zoals dat in een Vesperdienst gebruik is, omvat de ‘Vespro della Beata Vergine’ vijf Psalmzettingen en een afsluitend Magnificat. (Monteverdi publiceerde zelfs twee Magnificatzettingen zodat bij een uitvoering een keuze kan worden gemaakt.) Daartussen plaatste Monteverdi een aantal kleinschalige concerto’s (in feite motetten met een solistische bezetting), een sonate en de hymne Ave Maris Stella. Mogelijk beschouwde hij deze werken als substituten voor de antifonen die een Psalm traditioneel omlijsten. Het zijn met name de concerto’s die de progressieve kant van de Mariavespers vertegenwoordigen. In de virtuoze passages en de individuele tekstvoordracht is de invloed van de opera merkbaar. Ondanks dit vooruitstrevende karakter bevat de Vespers ook veel elementen die teruggrijpen op oude praktijken. Zo is het werk doordrenkt van gregoriaanse melodieën, soms als cantus firmus (zoals in ‘Lauda Jerusalem’) en soms op geraffineerde manier verwerkt in het polyfone weefsel. In ‘Dixit Dominus’ gebruikt Monteverdi de ‘falsobordone’ praktijk waarbij de tekst in een akkoord door het koor wordt gereciteerd. In de selectie die wij uit de Mariavespers hebben gemaakt, zijn verschillende sferen en compositiemethoden vertegenwoordigd. Zelfs in een dergelijke onvolledige uitvoering is de overdonderende kracht van deze mijlpaal in de muziekgeschiedenis onontkoombaar. Lukte het Monteverdi niet om het bolwerk Rome binnen te dringen, heel anders verging het een eeuw later de 21-jarige Georg Friedrich Händel. Toen hij in 1707 vanuit Hamburg, via Florence, Rome bereikte om daar zijn horizon te verbreden en de Italiaanse opera te bestuderen, werd hij er met open armen ontvangen. Rome bruiste in het begin van de 18e eeuw van muziek, niet alleen vanwege de Pauselijke kapel, maar ook door toedoen van gefortuneerde muziekliefhebbers als kardinaal Ottoboni, kardinaal Colonna en Markies Ruspoli. Zij hielden er een privé concertpraktijk op na en hadden componisten als Alessandro Scarlatti en Arcangelo Corelli in dienst. Het was Ruspoli die beslag wist te leggen op het jonge talent: gedurende drie perioden was Händel in dienst van Ruspoli en werd er van hem verwacht dat hij wekelijks een (wereldlijke) cantate schreef. Ook componeerde hij voor Ruspoli zijn eerste oratorium, ‘La Resurrezione’. Op het gebied van de kerkmuziek gaf Händel vrijwel meteen zijn visitekaartje af. In de periode april – juli 1707 componeerde hij drie psalmzettingen waarvan ‘Dixit Dominus’ de meest ambitieuze is. Onderzoekers hebben aannemelijk gemaakt dat deze psalmzettingen onderdeel moesten worden van een complete vesperdienst ter ere van de orde der Karmelieten. ‘Dixit Dominus’ vertoont alle kenmerken van wat we tegenwoordig het werk van een ‘jonge hond’ zouden noemen: turbulent, brutaal, virtuoos en vol spektakel. De nogal gewelddadige inhoud van de tekst geeft daar overigens alle aanleiding toe. Daarnaast is er ook ruimte voor verstilling, met name in het prachtige duet ‘De torrente in via bibet’, slechts ondersteund door pulserende akkoorden en af en toe een lijntje door de mannenstemmen. Zoals in die tijd gebruikelijk verdeelde Händel de tekst over een aantal delen met elk een eigen karakter. Solisten en koren wisselen elkaar daarbij af. Het werk culmineert tenslotte in een virtuoos ‘Gloria Patri’ en ‘Amen’ waarin Händel een fraaie synthese weet te bereiken tussen het Duitse contrapunt en de Italiaanse expressiviteit. Bovendien lijkt hij hier al vooruit te blikken op zijn latere Engelse oratoria met hun onovertroffen koren. Marcel Venderbosch |