Johannes Brahms (1833-1897):
Franz Schubert (1797-1828):
Fanny Hensel Mendelssohn (1805-1847):
Gustav Jenner (1865-1920):
1. Ist der Winter angekommen 2. Richten will ich Tisch und Gastmahl Johannes Brahms (1833-1897):
1. He, Zigeuner, greife in die Saiten 2. Hochgetürmte Rimaflut 3. Wiss ihr, wann mein Kindchen 4. Lieber Gott, du weisst 5. Brauner Bursche führt zum Tanze 6. Röslein dreie in der Reihe 7. Kommt dir manchmal in den Sinn 8. Horch, der Wind klagt in den Zweigen 9. Weit und breit schaut niemand mich an 10. Mond verhüllt sein Angesicht 11. Rote Abendwolken ziehn Zoltán Kodály (1882-1967):
Gustav Mahler (1860-1911) / arr. Clytus von Gottwald (2008):
Leos Janacek (1854-1928):
1. Die Trennung 2. Das Pfand der Liebe 3. Die Verlassene 4. Scheiden ohne Leiden 5. Die wilde Rose 6. Die Zuversicht m.m.v. Laura Hölzenspies, piano Concerten: Zo 2 december 2012: Engelse Kerk aan het Begijnhof, Amsterdam (15.15 uur) Zo 9 december 2012: Kapel op 't Rijsselt, Eefde (11:30 uur) Za 19 januari 2013: Geertekerk, Utrecht (20:15 uur) Zo 20 januari 2013: Doopsgezinde Kerk, Haarlem (15:00) Programmatoelichting
Lieder am Klavier Multiple Voice presenteert ‘Lieder am Klavier’, een koorprogramma rondom romantische componisten, waarin de piano een belangrijke rol vervult. In de negentiende eeuw was het wereldlijke koorlied minstens zo belangrijk als het sololied. A capella of met pianofortebegeleiding vond menige koorlieduitvoering plaats thuis tussen de schuifdeuren bij gefortuneerde particulieren of tijdens een Abend-unterhaltung van voorname sociëteiten, waaronder de Gesellschaft für Musikfreunde in Wenen. Het meerstemmige lied, al dan niet met begeleiding, genoot populariteit bij de vele amateurzangverenigingen die kort na 1800 in het taalgebied van het Duits als paddenstoelen uit de grond schoten. Van Johannes Brahms (1833-1897) genieten niet het minst zijn werken voor koor en orkest grote bekendheid. Toch schreef hij een niet onaanzienlijk aantal werken voor koor a capella. Zij geven blijk van de veelheid aan invloeden die samenkwamen in de kenmerkende muziektaal van deze componist. Brahms was in Detmold vooral actief als koordirigent. Daar leerde hij uit de eerste hand het grootste deel van het indertijd gangbare, ‘ijzeren’ koorrepertoire kennen: veel gezongen wereldlijke en religieuze meerstemmige liederen. Toen hij eenmaal zelf koorwerken begon te componeren, voerden algauw oude schrijfstijlen de boventoon als gevolg van zijn belangstelling voor muziek uit barok en renaissance en zijn bestudering en uitvoering van werken van oude componisten, onder wie Praetorius en Händel. Brahms geeft in Abendständchen, een van de zesstemmige Weltliche Gesänge op. 42, blijk van zijn grondige onderzoek en compositorische verkenning van de oude polyfonie. De koorstemmen, verdeeld in sopraan, gesplitste alt, tenor en gesplitste bas, stellen hem in staat een rijke structuur te creëren die dankzij een barokachtig contrapunt nergens log wordt. Op 19 oktober 1814 schreef Franz Schubert (1797-1828) zijn eerste meesterwerk, Gretchen am Spinnrade. Na dit werk brak een van de productiefste periodes van zijn leven aan en volgde een golf van composities. Schubert heeft gedurende zijn leven zo’n zeshonderd liederen geschreven en werd zo de eerste grootmeester van het liedgenre. Veel van zijn wereldlijke liederen zijn geschreven op teksten van Duitse dichters als Goethe, Schiller, Heine en Müller. Tijdens Schuberts leven was Psalm 23 wellicht zijn populairste meerstemmige koorcompositie. Het werk was voor het eerst te horen tijdens een door de Gesellschaft für Musikfreunde georganiseerd concert in het Gundelhof in Wenen. De zetting gaat terug naar de vertaling van psalmen die Moses Mendelssohn aan het einde van de achttiende eeuw maakte. Dit koorwerk is exemplarisch voor de veelheid aan thema’s en teksten die Schubert in zijn composities aanboort. Naast het religieuze aspect is het allesoverheersende thema van de natuurbeleving terug te vinden: eenwording met een geïdealiseerde, onbezoedelde en onaangetaste natuur. Werken van de componiste Fanny Cäcilie Hensel, geboren Mendelssohn (1805-1847), worden ten onrechte zelden uitgevoerd. Zij was een dochter van Abraham Mendelssohn, kleindochter van Moses Mendelssohn (vertaler van psalm 23 van Schubert) en zuster van de componist Felix Mendelssohn. Fanny Hensel-Mendelssohn heeft niet minder dan 466 composities op haar naam staan. Net als Felix componeerde zij graag voor koor, waarbij uitvoeringen zowel im Freien als tijdens zondagse salons werden gegeven. Haar keuze van te toonzetten poëzie beslaat een breed terrein, waarbij zij een voorkeur aan de dag legde voor grote dichters, onder wie Heinrich Heine. Een aparte plaats neemt het betrekkelijk lange koorwerk Nachtreigen in. Deze compositie, waarbij vrouwenkoor en mannenkoor elkaar afwisselen, is de toonzetting van een gedicht van Fanny’s latere echtgenoot Wilhelm Hensel. Gustav Jenner (1865-1920), eerste en enige leerling van Brahms, is ongetwijfeld de minst bekende componist in dit koorprogramma. Tijdens zijn studie bij Brahms was hij actief als koordirigent in Wenen. In 1895 werd hij op voorspraak van zijn leraar muziekdirecteur van de universiteit van Marburg, waar hij werkzaam zou blijven tot aan zijn dood, in 1920. Wie de muziek van Jenner hoort, herkent de invloed en de leefwereld van Brahms, al zijn er onmiskenbaar eigen accenten. Met zijn liederen voor gemengd koor en pianoforte Richten will ich Tisch und Gastmahl en Ist der Winter angekommen durft Jenner harmonisch verrassend uit de hoek te komen, met sterk chromatische wendingen. In grote trekken volgt hij echter de stijl van zijn leermeester Johannes Brahms. De huiselijke sfeer van de gelegenheidsconcerten, de toon charmant, de sfeer gemoedelijk, het volkslied nimmer ver weg: dit zijn de kenmerken van de wereldlijke koorwerken van Johannes Brahms. De Zigeunerlieder (op. 103, 112; 3-6) vormen een liederencyclus voor vier zangstemmen en klavier. Deze cyclus dankt zijn populariteit aan de levendige interesse voor volksmuziek in de negentiende eeuw. Liefde vormt de rode draad in deze Zigeunerlieder: uiteraard de volmaakte liefde en eeuwige trouw, maar ook realistische situaties waarin afscheid en angst de boventoon voeren. Brahms trof de melodieën aan in een bundel van volksliederen, uitgegeven in Budapest. Hoewel hij de pianopartij aan een grondige herziening onderwierp, hield hij vast aan oorspronkelijke Balkan-kenmerken, zoals accentverschuivingen (syncopen) en pittige ritmes. Voor de tekst ging hij uit van de Duitse vertaling door Hugo Conrat, die de fijngevoelige sfeer van de Zigeunerlieder en de affiniteit van Brahms met de volksaard onderstreept. Zijn toon-zetting doet recht aan de universele gevoelens die schuilgaan achter clichés van opvliegende jongemannen en blauwogige deernen. Uit de Hongaarse stad Kecskemét, onder meer bezongen in de Zigeunerlieder van Brahms, stamt de Hongaar Zoltán Kodály (1882-1967). Kodály, naast Bartók de belang-rijkste twintigste-eeuwse componist van Hongarije, is bekend om zijn koormuziek en muziekpedagogiek. Hij werd de geestesvader van de muziekmethode in het Hongaarse basisonderwijs, die op zijn inzichten gebaseerd is. Deze methode vormt sindsdien het fundament van de hoge kwaliteit van de koorcultuur in Hongarije. Zoltán Kodály schreef in 1964 The Music Makers voor een uitvoering ter ere van het 700-jarige bestaan van het Merton College in Oxford. Het werk, gebaseerd op een gedicht van Arthur O’Shaughnessy, is bedoeld als een eerbetoon aan de muziek en haar kracht. In een kenmerkende ‘Engelse’ compositiestijl wisselen unisono passages en rijke harmonieën elkaar af. The Music makers eindigt met een herhaling van de openingstekst, ditmaal echter in een complexe toonzetting met gestapelde overmatige kwarten (een lastig te zingen toonafstand, die dan ook de diabolo in musica wordt genoemd). Hierdoor laat het werk het publiek in een etherische sfeer achter. Niet alleen als componist, maar ook als dirigent geldt Gustav Mahler (1869-1911) als een van de belangrijkste persoonlijkheden in de muziek van het fin de siècle. In zijn werken probeert hij telkens weer een weerspiegeling van de wereld in haar totaliteit te schep-pen. Hij plaatst hierbij de wereld van de werkelijkheid – gekenmerkt door maatschap-pelijke leugenachtigheid, lijden, bruutheid en lawaai – tegenover een zogeheten ‘andere wereld’, die zich onderscheidt door een natuur die niet door menselijk ingrijpen is aangetast, door dromen en door bezinning over zichzelf: een ‘mindfulness van de romantiek’, zoals we die ook in composities van Schubert aantreffen. Mahler kiest in zijn liederen, geïnspireerd door volksliederen, voor de regel-melodiek: eenvoudige opbouw van periodes en een natuurlijke, diatonische melodie-voering met opeenvolgende hele en halve tonen. Het (gevarieerde) lied in coupletvorm is een van de belangrijkste vormprincipes van zijn liedkunst, die thema’s omarmt als liefdesverdriet en -geluk, het lentegevoel, afscheid en verlangen. Het fraaie Urlicht, het vierde deel van zijn tweede symfonie en bekend om de altsolo, wordt door het koor uitgevoerd in een recent arrangement van Clytus Gottwald voor achtstemmig koor. De mensheid, haar lijden en het aangezicht van de naderende dood vormen het thema van dit werk. Uit het twintigste-eeuwse repertoire zingt het koor van Leoš Janáček (1854-1928) de Moravische koorliederen, gebaseerd op de Moravische duetten van zijn Tsjechische landgenoot Antonin Dvořák (1841-1904). De Berlijnse uitgever Fritz Simrock was in 1878 van doorslaggevende betekenis voor de carrière van Dvořák. De bereidheid van Simrock, een in de muziekwereld toonaangevende muziekuitgeverij, om de composities van deze toentertijd volslagen onbekende Praagse componist te drukken en uit te geven, leidde tot een internationale doorbraak van Dvořák. Het contact tussen Dvořák en Simrock was tot stand gebracht door niemand minder dan Johannes Brahms. Dvořák had overigens nog meer te danken aan Brahms, die lid was van de Weense beoordelingscommissie voor toekenning van staatsstipendia aan kunstenaars. Brahms bleek gecharmeerd te zijn van juist de Moravische duetten, geschreven tussen mei en juli 1876 op instigatie van de Praagse koopman Jan Neff. Ter verbreding van het beperkte huismuziekrepertoire had Neff aan Dvořák verzocht een dozijn liederen uit de verzameling van Moravische volksliederen van Frantisek Susil te voorzien van een tweede stem en een pianobegeleiding. De componist besloot echter de liederen een nieuwe, eigen zetting te geven omdat de gekozen liederen hem onvoldoende muzikale mogelijk-heden boden. Dvořák slaagde er wonderwel in de natuurlijkheid en eenvoud van de originelen te behouden en ze tegelijkertijd van een harmonisch spannende zetting te voorzien. Deze geslaagde balans tussen de oorspronkelijke volksliedtoon en de kunstzinnige ‘veredeling’ was het ideaal waar ook Brahms in zijn muzikale esthetiek naar streeft. Aan het einde van de 19e eeuw koos Leoš Janáček zes van deze Moravische duetten om ze voor gemengd koor te bewerken, wat in Sechs Klänge aus Mähren resulteerde. De oorspronkelijke klavierbegeleiding van Dvořák liet hij daarbij intact. Frank van Dorsten |
|