'Ein deutsches Requiem' (2007-2008)
Johannes Brahms (1833-1897):
Drei Motetten, op. 110 (1889)
• Ich aber bin elend
• Ach, arme Welt, du trügest mich
• Wenn wir in höchsten Nöten sein
Peter Cornelius (1824-1874):
Requiem (Seele, vergiss sie nicht) (1863)
-- pauze --
Johannes Brahms:
Ein deutsches Requiem, op. 45 (Londense versie) (1865)
• Selig sind, die da Leid tragen
• Denn alles Fleisch, es ist wie Gras
• Lerr, lehre doch mich
• Wie lieblich sind deine Wohnungen
• Ihr habt nun Traurigkeit
• Denn wir haben hie keine bleibende Statt
• Selig sind die Toten, die in dem Herren sterben
Vocaal Ensemble Multiple Voice
o.l.v. Paul de Kok m.m.v.
Marieke Steenhoek, sopraan
Martijn Cornet, bariton (2007)
Evert Jan Nagtegaal, bariton (2008)
Wouter van Belle, piano
Jeroen Snijder, piano
Concertdata:
Utrecht, Pieterskerk - zaterdag 3 november 2007, 20.15 uur
Zutphen, St. Janskerk - zondag 4 november 2007, 15.30 uur
Woerden, Petruskerk - vrijdag 7 november 2008, 20.15 uur *
Amsterdam, Noorderkerk - zaterdag 8 november 2008, 14.00 uur **
Drei Motetten, op. 110 (1889)
• Ich aber bin elend
• Ach, arme Welt, du trügest mich
• Wenn wir in höchsten Nöten sein
Peter Cornelius (1824-1874):
Requiem (Seele, vergiss sie nicht) (1863)
-- pauze --
Johannes Brahms:
Ein deutsches Requiem, op. 45 (Londense versie) (1865)
• Selig sind, die da Leid tragen
• Denn alles Fleisch, es ist wie Gras
• Lerr, lehre doch mich
• Wie lieblich sind deine Wohnungen
• Ihr habt nun Traurigkeit
• Denn wir haben hie keine bleibende Statt
• Selig sind die Toten, die in dem Herren sterben
Vocaal Ensemble Multiple Voice
o.l.v. Paul de Kok m.m.v.
Marieke Steenhoek, sopraan
Martijn Cornet, bariton (2007)
Evert Jan Nagtegaal, bariton (2008)
Wouter van Belle, piano
Jeroen Snijder, piano
Concertdata:
Utrecht, Pieterskerk - zaterdag 3 november 2007, 20.15 uur
Zutphen, St. Janskerk - zondag 4 november 2007, 15.30 uur
Woerden, Petruskerk - vrijdag 7 november 2008, 20.15 uur *
Amsterdam, Noorderkerk - zaterdag 8 november 2008, 14.00 uur **
Programmatoelichting
Van de koorwerken van Johannes Brahms (1833 – 1897) genieten eigenlijk alleen de werken voor koor en orkest, en dan met name Ein deutsches Requiem, bekendheid. Toch schreef Brahms gedurende zijn werkzame leven een niet onaanzienlijk aantal werken voor koor a cappella. Dat is niet verwonderlijk, want de drie of vier officiële aanstellingen die hij in zijn leven gehad heeft, zijn als “ Chorleiter”. Daarnaast had hij een grote passie voor vroege polyfone muziek van Palestrina en zijn Italiaanse tijdgenoten, maar uiteraard ook voor Schütz, Bach en Händel. De muziek van deze grote meesters is voor hem altijd een grote inspiratiebron geweest als hij aan zijn eigen koorwerk werkte. Als geen ander beheerste Brahms in de negentiende eeuw de kunst van het vroege contrapunt.
Drei Motetten, opus 110, is het laatste werk voor koor a cappella dat Brahms geschreven heeft. Het is een expressie van een intens bewustzijn van eigen zonden en verlangen naar vredige rust. Het eerste deel, “Ich aber bin elend”, is geschreven voor achtstemmig dubbelkoor en gebaseerd op bijbelse teksten uit het boek Psalmen en Exodus. In dit eerste deel is de invloed van Heinrich Schütz merkbaar. Het tweede deel, “Ach arme Welt”, is een compositie die gebaseerd is op een anonieme hymnetekst. Dit zeer expressieve motet is geschreven in de stijl die past binnen de traditionele Duits protestantse kerk, echter verrijkt met de typische harmonieën die het werk van Brahms kenmerken. Het derde en laatste deel, “Wenn wir in höchsten Nöten sein”, is gebaseerd op een hymne van Paul Eber (ca. 1550). Deze tekst is bekend en vaak gebruikt, waarbij de versie van J.S. Bach in zijn Orgelbüchlein de bekendste is. In dit deel is het interessant om te letten op de haast beeldende effecten van de elkaar haastig overlappende motieven.
Zowel in “ein Deutsches Requiem” (1865) van Johannes Brahms (1833 – 1897) als in het Requiem “Seele, vergiß sie nicht, Seele, vergiß nicht die Toten!” (1863) van Peter Cornelius (1824 – 1874) wordt afgeweken van hetgeen gebruikelijk was in die tijd: in het negentiende-eeuwse Duitsland werden teksten uit de katholieke liturgie vertaald in het Duits en op muziek gezet. In de katholieke eredienst wordt een requiem gebruikt als mis, opgedragen voor de doden De benaming requiem is ontleend aan het eerste woord van het introïtus: Requiem æternam dona eis Domine (Heer, geef hen eeuwige rust). De katholieke leer stelt dat het opdragen van een requiemmis het verblijf van de zielen in het vagevuur zal bekorten. De requiem mis is aldus een bede voor het zieleheil van de overledene.
Brahms en Cornelius hebben uitstekende stukken gecomponeerd waarbij van dit principe is afgeweken. Zij hebben ervoor gekozen om een hooglied van de troost te componeren: troostmuziek voor het laatste en permanente afscheid van een geliefde. Daarnaast zijn deze composities ook bedoeld als troost voor de mens die geconfronteerd wordt met de eigen vergankelijkheid.
Peter Cornelius heeft zijn uniciteit bewezen in meerdere opzichten. Literair bleek hij bijzonder getalenteerd. Daarnaast ontplooide hij zich als verfijnd, lyrisch tekstdichter en componist. Hoewel hij zich begaf in kringen rondom invloedrijke kunstenaars, zoals Liszt en Wagner, bleef hij zijn eigen compositiestijl trouw: door de grote meesters geïnspireerd, maar niet meegesleept. Cornelius vond zijn eigen weg in het idioom, waarin de tonale grenzen steeds verder vervaagden en waarin tekstexpressie één van de belangrijkste doelen was. Het Requiem “Seele, vergiß sie nicht” componeerde hij op tekst van Friedrich Hebbel, naar aanleiding van het overlijden van deze dichter. Deze compositie is een indringend werk, vol expressieve chromatiek en dramatische wendingen. Elke keer dat de woorden ‘Seele, vergiß sie nicht, Seele, vergiß nicht die Toten’ herhaald worden krijgen ze een nieuwe lading in de compacte harmonie en dynamiek. Uiteindelijk verandert de harmonie dusdanig dat een berustende gloed het einde van het stuk begeleidt: het langzaam uitdovend leven verzoent zich met de dood.
De dood van zijn vroegere mentor Robert Schumann in 1856 is één van de inspiratiebronnen geweest voor Johannes Brahms om het deutsches Requiem te componeren. Brahms selecteerde teksten uit de vertalingen van Luther uit de geschriften van het Oude en Nieuwe Testament. Hoewel hij in 1861 reeds de teksten had verzameld voor het deutsches Requiem startte hij met componeren na het overlijden van zijn moeder in 1865. In 1867 was het werk klaar en volgde de eerste uitvoering. De oorspronkelijke versie van ein deutsches Requiem vergde een enorme orkestbezetting, maar reeds in 1869 voltooide Brahms een versie voor piano vierhandig. Op 10 juli 1871 werd deze versie voor het eerst uitgevoerd in Londen en heette derhalve sindsdien de “Londense versie”.
Ein deutsches Requiem is een zevendelig stuk, dat symmetrisch is opgebouwd rondom het vierde deel: lieflijk wordt de geborgenheid van de doden beschreven in Gods paradijs. Het stuk begint en eindigt met een zaligspreking. Het eerste deel, “Selig sind, die da Leid tragen, denn sie sollen getrösten werden” (Mattheus 5:4), begint onheilspellend zacht en schept een introverte en meditatieve sfeer: de doden zijn niet zeker van het lot dat hen na het sterven te wachten staat. Het tweede deel begint met een treurmars, waarbij sterfelijkheid en noodzakelijke vergankelijkheid van de mensheid beschreven worden. Dit deel eindigt met het uitbundig verkondigen van de verlossingsprofetie uit het Oude Testament. Vanuit het perspectief “mensheid” focust de componist op de individuele kwetsbare en sterfelijke mens. Onzekerheid en wankelend Godsvertrouwen kenmerken de voorzang, met als hoogtepunt het wijfelende “Ich hoffe auf Dich…”. Met een grootse fuga op “Der gerechten Seele”, als illustratie van onwankelbaar vertrouwen in God, eindigt dit deel. In het vijfde deel staat het troosten van de nabestaanden centraal. Brahms laat de solistische sopraanpartij de achterblijvende sterfelijke mens troosten, als een overledene die zich vanuit het hiernamaals ontfermt over de treurende geliefden. Het zesde deel is het grootste en meest dramatische deel. Hier schetst Brahms de overwinning van het leven op de dood. De baritonpartij verkondigt de opstandingprofetie waarna het koor ontketent met het bespotten van de dood en van de hel. Dit deel eindigt ook met een grootse en monumentale fuga, als lofprijzing: “Herr, Du bist würdig zu nehmen…” (Openbaringen 4:11). Het zevende en laatste deel, “ Selig sind die Toten”, is, in tegenstelling tot het eerste deel, een overtuigende zaligprijzing, die ingezet wordt door een zelfverzekerde hoge sopraanpartij. De dood is geen bron van eindeloos verdriet maar van troost en biedt uitzicht op de genadevolle eeuwigheid.
Beide requiems prediken niet de Apocalyps maar troosten de grievende mensheid met een rotsvast vertrouwen in Gods onvoorwaardelijke liefde en een verzoening met de dood.
Frank van Dorsten
Van de koorwerken van Johannes Brahms (1833 – 1897) genieten eigenlijk alleen de werken voor koor en orkest, en dan met name Ein deutsches Requiem, bekendheid. Toch schreef Brahms gedurende zijn werkzame leven een niet onaanzienlijk aantal werken voor koor a cappella. Dat is niet verwonderlijk, want de drie of vier officiële aanstellingen die hij in zijn leven gehad heeft, zijn als “ Chorleiter”. Daarnaast had hij een grote passie voor vroege polyfone muziek van Palestrina en zijn Italiaanse tijdgenoten, maar uiteraard ook voor Schütz, Bach en Händel. De muziek van deze grote meesters is voor hem altijd een grote inspiratiebron geweest als hij aan zijn eigen koorwerk werkte. Als geen ander beheerste Brahms in de negentiende eeuw de kunst van het vroege contrapunt.
Drei Motetten, opus 110, is het laatste werk voor koor a cappella dat Brahms geschreven heeft. Het is een expressie van een intens bewustzijn van eigen zonden en verlangen naar vredige rust. Het eerste deel, “Ich aber bin elend”, is geschreven voor achtstemmig dubbelkoor en gebaseerd op bijbelse teksten uit het boek Psalmen en Exodus. In dit eerste deel is de invloed van Heinrich Schütz merkbaar. Het tweede deel, “Ach arme Welt”, is een compositie die gebaseerd is op een anonieme hymnetekst. Dit zeer expressieve motet is geschreven in de stijl die past binnen de traditionele Duits protestantse kerk, echter verrijkt met de typische harmonieën die het werk van Brahms kenmerken. Het derde en laatste deel, “Wenn wir in höchsten Nöten sein”, is gebaseerd op een hymne van Paul Eber (ca. 1550). Deze tekst is bekend en vaak gebruikt, waarbij de versie van J.S. Bach in zijn Orgelbüchlein de bekendste is. In dit deel is het interessant om te letten op de haast beeldende effecten van de elkaar haastig overlappende motieven.
Zowel in “ein Deutsches Requiem” (1865) van Johannes Brahms (1833 – 1897) als in het Requiem “Seele, vergiß sie nicht, Seele, vergiß nicht die Toten!” (1863) van Peter Cornelius (1824 – 1874) wordt afgeweken van hetgeen gebruikelijk was in die tijd: in het negentiende-eeuwse Duitsland werden teksten uit de katholieke liturgie vertaald in het Duits en op muziek gezet. In de katholieke eredienst wordt een requiem gebruikt als mis, opgedragen voor de doden De benaming requiem is ontleend aan het eerste woord van het introïtus: Requiem æternam dona eis Domine (Heer, geef hen eeuwige rust). De katholieke leer stelt dat het opdragen van een requiemmis het verblijf van de zielen in het vagevuur zal bekorten. De requiem mis is aldus een bede voor het zieleheil van de overledene.
Brahms en Cornelius hebben uitstekende stukken gecomponeerd waarbij van dit principe is afgeweken. Zij hebben ervoor gekozen om een hooglied van de troost te componeren: troostmuziek voor het laatste en permanente afscheid van een geliefde. Daarnaast zijn deze composities ook bedoeld als troost voor de mens die geconfronteerd wordt met de eigen vergankelijkheid.
Peter Cornelius heeft zijn uniciteit bewezen in meerdere opzichten. Literair bleek hij bijzonder getalenteerd. Daarnaast ontplooide hij zich als verfijnd, lyrisch tekstdichter en componist. Hoewel hij zich begaf in kringen rondom invloedrijke kunstenaars, zoals Liszt en Wagner, bleef hij zijn eigen compositiestijl trouw: door de grote meesters geïnspireerd, maar niet meegesleept. Cornelius vond zijn eigen weg in het idioom, waarin de tonale grenzen steeds verder vervaagden en waarin tekstexpressie één van de belangrijkste doelen was. Het Requiem “Seele, vergiß sie nicht” componeerde hij op tekst van Friedrich Hebbel, naar aanleiding van het overlijden van deze dichter. Deze compositie is een indringend werk, vol expressieve chromatiek en dramatische wendingen. Elke keer dat de woorden ‘Seele, vergiß sie nicht, Seele, vergiß nicht die Toten’ herhaald worden krijgen ze een nieuwe lading in de compacte harmonie en dynamiek. Uiteindelijk verandert de harmonie dusdanig dat een berustende gloed het einde van het stuk begeleidt: het langzaam uitdovend leven verzoent zich met de dood.
De dood van zijn vroegere mentor Robert Schumann in 1856 is één van de inspiratiebronnen geweest voor Johannes Brahms om het deutsches Requiem te componeren. Brahms selecteerde teksten uit de vertalingen van Luther uit de geschriften van het Oude en Nieuwe Testament. Hoewel hij in 1861 reeds de teksten had verzameld voor het deutsches Requiem startte hij met componeren na het overlijden van zijn moeder in 1865. In 1867 was het werk klaar en volgde de eerste uitvoering. De oorspronkelijke versie van ein deutsches Requiem vergde een enorme orkestbezetting, maar reeds in 1869 voltooide Brahms een versie voor piano vierhandig. Op 10 juli 1871 werd deze versie voor het eerst uitgevoerd in Londen en heette derhalve sindsdien de “Londense versie”.
Ein deutsches Requiem is een zevendelig stuk, dat symmetrisch is opgebouwd rondom het vierde deel: lieflijk wordt de geborgenheid van de doden beschreven in Gods paradijs. Het stuk begint en eindigt met een zaligspreking. Het eerste deel, “Selig sind, die da Leid tragen, denn sie sollen getrösten werden” (Mattheus 5:4), begint onheilspellend zacht en schept een introverte en meditatieve sfeer: de doden zijn niet zeker van het lot dat hen na het sterven te wachten staat. Het tweede deel begint met een treurmars, waarbij sterfelijkheid en noodzakelijke vergankelijkheid van de mensheid beschreven worden. Dit deel eindigt met het uitbundig verkondigen van de verlossingsprofetie uit het Oude Testament. Vanuit het perspectief “mensheid” focust de componist op de individuele kwetsbare en sterfelijke mens. Onzekerheid en wankelend Godsvertrouwen kenmerken de voorzang, met als hoogtepunt het wijfelende “Ich hoffe auf Dich…”. Met een grootse fuga op “Der gerechten Seele”, als illustratie van onwankelbaar vertrouwen in God, eindigt dit deel. In het vijfde deel staat het troosten van de nabestaanden centraal. Brahms laat de solistische sopraanpartij de achterblijvende sterfelijke mens troosten, als een overledene die zich vanuit het hiernamaals ontfermt over de treurende geliefden. Het zesde deel is het grootste en meest dramatische deel. Hier schetst Brahms de overwinning van het leven op de dood. De baritonpartij verkondigt de opstandingprofetie waarna het koor ontketent met het bespotten van de dood en van de hel. Dit deel eindigt ook met een grootse en monumentale fuga, als lofprijzing: “Herr, Du bist würdig zu nehmen…” (Openbaringen 4:11). Het zevende en laatste deel, “ Selig sind die Toten”, is, in tegenstelling tot het eerste deel, een overtuigende zaligprijzing, die ingezet wordt door een zelfverzekerde hoge sopraanpartij. De dood is geen bron van eindeloos verdriet maar van troost en biedt uitzicht op de genadevolle eeuwigheid.
Beide requiems prediken niet de Apocalyps maar troosten de grievende mensheid met een rotsvast vertrouwen in Gods onvoorwaardelijke liefde en een verzoening met de dood.
Frank van Dorsten