Orlandus Lassus (1532-1594): Domine, ne in furore (Psalmus Poenitentialis nr. 1) (SATTB)
Leonardo Leo (1694-1744): Miserere, mei Deus (SATB/SATB en basso continuo)
-- pauze --
Carlo Gesualdo da Venosa (1561-1613): Miserere, mei Deus (SSATTB)
Domenico Scarlatti (1685-1757): Stabat Mater dolorosa (SSSSAATTBB en basso continuo)
m.m.v. Stephen Taylor, orgel
Concert: 16 03 2007 Pieterskerk, Utrecht
Programmatoelichting Er is geen periode in het kerkelijk jaar aan te wijzen die zoveel mooie muziek heeft opgeleverd als de Goede Week. Geen wonder, want Pasen is (meer dan Kerstmis) het hoogtepunt van het Kerkelijk jaar en het lijdensverhaal van Christus is een bijzonder dramatisch en aangrijpend verhaal dat enorm tot de verbeelding spreekt. De soms heftige emoties die in verschillende teksten worden beschreven hebben door de eeuwen steeds weer componisten geïnspireerd en uitgedaagd tot het schrijven van intense en meeslepende muziek. ‘Stabat Mater dolorosa’, het beroemde middeleeuwse gedicht over de treurende Maria aan de voet van het kruis is daar een mooi voorbeeld van, maar ook in de vele Passies waarin het lijdensverhaal wordt verteld en becommentarieerd spelen emoties een belangrijke rol. Daarnaast zijn er in de liturgie van de Goede Week vaste gebeden als de Lamentaties van Jeremia, de Tenebrae Responsories en het Miserere mei, die door talloze componisten op muziek zijn gezet.
Gaandeweg ontstond het gebruik om op woensdag-, donderdag- en vrijdagavond in de Goede Week de metten uit te voeren bij het licht van een 15-armige kandelaar. Deze kaarsen representeerden de 11 apostelen, de drie Maria’s en Christus. Na de lezing van elke Psalm werd één kaars gedoofd totdat tenslotte alleen nog de hoogste kaars, die Christus voorstelde, brandde. In de duisternis (Tenebrae) werd vervolgens Psalm 50, Miserere Mei, gezongen waarbij de even verzen op een reciteertoon werden gezongen en de oneven verzen meerstemmig werden uitgevoerd. De zetting door Gregorio Allegri is wel het beroemdste Miserere, maar bepaald niet het enige... Voor ons programma hebben we gekozen voor twee contrasterende versies: een van Gesualdo en een van Leonardo Leo.
Carlo Gesualdo (1561 – 1613), prins van Venosa, is niet alleen de geschiedenis in gegaan als een excentrieke amateurcomponist maar ook als de moordenaar van zijn vrouw en haar geliefde, die hij op 16 oktober 1590 op heterdaad betrapte. Het incident werd toendertijd breed uitgemeten en droeg ook bij aan de bekendheid van Gesualdo als componist. De melancholische prins hertrouwde nog wel, maar dat huwelijk was geen succes. Zijn vrouw verveelde zich en beklaagde zich er over dat Gesualdo maar in een ding geïnteresseerd was: muziek.
Het is inderdaad zo dat Gesualdo zich steeds meer terugtrok in zijn kasteel en zich vrijwel uitsluitend bezighield met het componeren van zijn madrigalen en geestelijke werken. In totaal schreef hij zes madrigaalboeken, waarvan de laatste twee worden gezien als een hoogtepunt van zijn extreme en uiterst persoonlijke stijl, vol ongebruikelijke harmonieën en sterke dissonanten. Op religieus gebied publiceerde hij twee bundels met motetten en in 1611, twee jaar voor zijn overlijden, een indrukwekkende verzameling werken voor de Goede Week, inclusief de Tenebrae responsoriae en het afsluitende Miserere. Geheel volgens liturgisch gebruik componeerde Gesualdo alleen muziek voor de oneven verzen. Het werk heeft een bijzonder sober en sereen karakter, maar een aantal opmerkelijke wendingen verraden duidelijk de afzender.
Leonardo Leo (1694 – 1744) was een van de belangrijkste componisten van Napels, dat in die tijd onderdeel was van het Spaanse rijk. Aanvankelijk profileerde hij zich vooral als operacomponist en werd hij zelfs beschouwd als de leidende componist van de Napolitaanse komische opera. Toen Alessandro Scarlatti in 1725 overleed werd Leo aangesteld als eerste organist van de onderkoning en later als maestro di cappella van het hof. Regelmatig moest hij verlof nemen om te kunnen voldoen aan de vraag naar opera’s in Venetië, Rome, Bologna, Turijn en Milaan. Dat hij daarbij soms onder grote tijdsdruk moest werken blijkt wel uit het verhaal dat er eens een wachter voor zijn deur stond gepost om hem te dwingen een opera op tijd af te krijgen.
Pas aan het eind van zijn carrière richtte hij zich meer op geestelijke muziek. Dat hing samen met een aanstelling als leraar aan het Conservatorio S Maria della Pietà dei Turchini. Hij trachtte de kerkmuziek te hervormen door zich aan te sluiten bij renaissancecomponisten als Palestrina en verzette zich daarmee tegen de modieuze kerkmuziek van zijn tijd die zich eerder liet inspireren door de opera. Zijn dubbelkorige ‘Miserere’ voor acht stemmen was een van zijn eerste werken op dat gebied. Aan het eind van de 18e eeuw speelde het werk een belangrijke rol in de herontdekking van de kerkmuziek van de ‘oude Italianen’ en werd het werk in één adem genoemd met de muziek van Palestrina.
Leo’s Miserere valt op vanwege de gedurfde harmonieën. Alleen het verrassende openingsakkoord op het woord ‘Miserere’ maakt dat al duidelijk. Ook maakt hij op effectieve wijze gebruik van de dubbelkorigheid: op verschillende plekken vormt het ene koor de echo van het andere of gaan de beide koren een dialoog aan.
Ook Leo maakt onderscheid tussen de even en oneven verzen al gaat hij niet zo ver de even verzen alleen maar te reciteren. In de verzen 2, 4, 6 en 8 wordt de gregoriaanse melodie (de cantus firmus) gezongen door resp. de sopranen, alten, tenoren en bassen van beide koren tesamen begeleid door het orgel. In de daaropvolgende vier even verzen (10, 12, 14 en 16) wordt de cantus firmus afwisselend door het eerste en het tweede koor gezongen, ‘omspeeld’ door de andere stemmen van dat koor. In de verzen 18 en 20 tenslotte doorbreekt Leo het patroon en speelt hij de beide koren tegen elkaar uit.
Psalm 50 (51) ‘Miserere mei Deus’ maakt ook onderdeel uit van de zeven zogenaamde boetepsalmen, een verzameling psalmen rond het thema berouw en boetedoening. Deze psalmen werden meestal uitgevoerd tijdens de vastentijd voor Pasen als voorbereiding op en herdenking van het lijden en sterven van Christus.
Een van de meest indrukwekkende zettingen van de boetepsalmen is ongetwijfeld van Orlandus Lassus (1532 – 1594). Toen de verzameling in 1584 in München werd gedrukt, was hij de beroemdste componist van Europa en uitgevers vochten onderling om het recht te verwerven het werk van Lassus uit te geven. Niet alleen uitgevers trokken aan hem, ook verschillende vorsten zouden Lassus graag aan hun hof verbonden zien. Lassus echter werkte vanaf 1556 aan het prestigieuze hof van de Beierse hertog Albrecht en hij zag blijkbaar geen reden om daar weg te gaan: hij bleef daar tot aan zijn dood. Lassus had zijn ‘Psalmi Davidis Poenitentiales’ al gecomponeerd tijdens zijn eerste dienstjaren bij de hertog. Deze was er zo van onder de indruk dat hij de werken tussen 1563 en 1571 op groot formaat liet uitwerken, voorzien van schitterende miniaturen van de hofschilder Hans Mielich. De geladen en vaak emotionele teksten van de boetepsalmen hadden veel componisten voor Lassus al aangetrokken, maar geen van hen had zich juist zo op die tekst gericht als Lassus. Zijn muziek komt als het ware uit de tekst voort doordat hij, om te beginnen, de tekst grotendeels syllabisch behandelt (één noot per lettergreep), veel gebruik maakt van toonherhalingen, (alsof er gesproken wordt) en er nauwgezet zorg voor draagt dat het woordaccent samenvalt met muzikale accenten. Verder past hij veelvuldig woordschildering toe. Een aantal voorbeelden uit de psalm die wij hebben gekozen ‘Domine, ne in furore tuo arguas me’, moge dat verduidelijken: op het woord ‘inferno’ in vers 5 schrijft Lassus een dalende octaafsprong voor. In vers 7 schakelt hij abrupt over naar een driedelige maatsoort om het verstoorde karakter van de tekst uit te drukken en de snelste passages komen voor in vers 19 op de tekst ‘Valde velociter’
Domenico Scarlatti (1685 – 1757) werd geboren in Napels en was aanvankelijk in dezelfde stad werkzaam als Leo. Echte concurrenten van elkaar zouden ze niet worden want Domenico werkte meer dan 30 jaar in Lissabon en Madrid als hofcomponist. Daar schreef hij ook zijn meer dan 500 klaviersonaten die hem een blijvende plek in de muziekgeschiedenis bezorgden. Domenico’s dominante vader Alessandro stuurde zijn zoon trouwens al op jonge leeftijd op pad om een passende baan te vinden. In een van zijn begeleidende aanbevelingsbrieven schreef Alessandro: ‘Die zoon van mij is een adelaar wiens vleugels zijn uitgegroeid. Hij moet niet lui op zijn nest blijven en ik moet hem niet hinderen om uit te vliegen.’
Domenico reisde naar Venetië en Florence en vond in 1709 emplooi in Rome bij de gevluchte Poolse koningin Maria Casimira. Vier jaar later werd hij in Rome aangesteld als maestro di cappella van de Basilica Giulia. In die hoedanigheid schreef hij de meeste van zijn religieuze werken, waaronder het indrukwekkende Stabat Mater voor 4 sopranen, 2 alten, 2 tenoren, 2 bassen en orgel.
In de van oorsprong middeleeuwse tekst wordt een beeld geschilderd van Maria, terwijl zij het lijden van haar zoon aanschouwt. Alle denkbare gemoedstoestanden en gevoelens die Maria daarbij ondergaat worden in de tekst apart uitgewerkt en dat verklaart waarom deze tekst bij componisten zo geliefd was: ze bood de componist de ruimte het complete scala aan affecten muzikaal uit te werken.
Scarlatti weet de mogelijkheden die de tekst hem biedt volledig uit te buiten en dat resulteerde in een uiterst levendig en meeslepend werk. Door een geraffineerd gebruik van de tien stemmen, steeds in wisselende combinaties, weet Scarlatti in dit tiendelige werk de dramatische spanning moeiteloos vast te houden. In de laatste drie delen, die met een enorme vaart en virtuositeit naar het afsluitende “Amen” voeren, is de Scarlatti van de klaviersonates het best herkenbaar.